Het komt voor dat de belastingdienst de aftrek van BTW in facturen weigert. Met name als het om grotere bedragen gaat. Het verwijt dat de ondernemer dan wordt gemaakt is dat de omvang en aard van de werkzaamheden niet is vast te stellen. Wat zegt het internationale recht over de inhoud van de factuur?
BTW-aftrek mag in beginsel niet worden geweigerd
In de zaak ECLI:EU:C:2016:690 en 101 bevestigt het Hof van Justitie EU dat het herhaaldelijk heeft geoordeeld dat het recht op btw-aftrek waarin de artikelen 167 en volgende van richtlijn 2006/112 voorzien, een integrerend deel van de btw-regeling is en, in beginsel, niet kan worden beperkt. Het wordt onmiddellijk uitgeoefend voor alle belasting die op in eerdere stadia verrichte handelingen heeft gedrukt (zie in die zin arrest van 13 februari 2014, Maks Pen, C 18/13, EU:C:2014:69, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
De aftrekregeling heeft tot doel de ondernemer geheel te ontlasten van de in het kader van al zijn economische activiteiten verschuldigde of betaalde btw. Het gemeenschappelijke btw-stelsel waarborgt bijgevolg een neutrale fiscale belasting van alle economische activiteiten, ongeacht de doelstellingen of resultaten van deze activiteiten, mits deze activiteiten in beginsel zelf aan de btw zijn onderworpen (arrest van 22 oktober 2015, PPUH Stehcemp, C 277/14, EU:C:2015:719, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
De materiële voorwaarden waaraan moet zijn voldaan opdat het recht op btw-aftrek ontstaat, volgen uit artikel 168, onder a), van richtlijn 2006/211 dat de goederen of diensten waarvoor op dat recht aanspraak wordt gemaakt, door de belastingplichtige in een later stadium moeten zijn gebruikt voor zijn eigen belaste handelingen en in een eerder stadium door een andere belastingplichtige moeten zijn geleverd of verricht (zie in die zin arrest van 22 oktober 2015, PPUH Stehcemp, C 277/14, EU:C:2015:719, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Wat de formele voorwaarden voor de uitoefening van dit recht betreft, volgt uit artikel 178, onder a), van richtlijn 2006/112 dat de belastingplichtige in het bezit moet zijn van een overeenkomstig artikel 226 van deze richtlijn opgestelde factuur (zie in die zin arresten van 1 maart 2012, Kopalnia Odkrywkowa Polski Trawertyn P. Granatowicz, M. Wąsiewicz, C 280/10, EU:C:2012:107, punt 41, en 22 oktober 2015, PPUH Stehcemp, C 277/14, EU:C:2015:719, punt 29).
Het Hof heeft geoordeeld dat het basisbeginsel van neutraliteit van de btw verlangt dat aftrek van voorbelasting wordt toegestaan indien de materiële voorwaarden daartoe zijn vervuld, ook wanneer een belastingplichtige niet voldoet aan bepaalde formele voorwaarden. Wanneer de belastingdienst over de nodige gegevens beschikt om vast te stellen dat is voldaan aan de materiële voorwaarden, mag hij bijgevolg voor het recht van de belastingplichtige op aftrek van die belasting geen nadere voorwaarden stellen die tot gevolg kunnen hebben dat de uitoefening van dat recht wordt verhinderd (zie in die zin arresten van 21 oktober 2010, Nidera Handelscompagnie, C 385/09, EU:C:2010:627, punt 42; 1 maart 2012, Kopalnia Odkrywkowa Polski Trawertyn P. Granatowicz, M. Wąsiewicz, C 280/10, EU:C:2012:107, punt 43, en 9 juli 2015, Salomie en Oltean, C 183/14, EU:C:2015:454, punten 58 en 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Daarom mag de belastingdienst het recht op btw-aftrek niet weigeren enkel en alleen omdat een factuur niet voldoet aan de door artikel 226, punten 6 en 7, gestelde voorwaarden indien hij beschikt over alle gegevens die nodig zijn om na te gaan of is voldaan aan de materiële voorwaarden voor uitoefening van dat recht.
In dit verband mag de belastingdienst zich niet ertoe beperken de factuur zelf te onderzoeken. Hij moet bovendien rekening houden met aanvullende informatie die de belastingplichtige verstrekt. Deze stelling vindt steun in artikel 219 van richtlijn 2006/112, dat ieder document of bericht dat wijzigingen aanbrengt in en specifiek en ondubbelzinnig verwijst naar de oorspronkelijke factuur, met een factuur gelijkstelt.
De economische realiteit
Het HvJ EU overweegt in de zaak Paul Newey (HvJ EU 20 juni 2013, nr. C-653/11, BNB 2014/49) in de eerste plaats dat het begrip dienst een objectief begrip is dat onafhankelijk van het oogmerk of het resultaat van de rechtshandelingen wordt toegepast. Vervolgens overweegt het Hof in genoemde zaak dat contractuele bepalingen normaliter de economische realiteit weergeven en – mede omwille van de rechtszekerheid – een in aanmerking te nemen factor vormen. Een afwijking van de contractuele bepalingen is echter mogelijk als sprake is van een zuiver kunstmatige constructie die niet beantwoordt aan de economische realiteit en alleen is bedoeld om een belastingvoordeel te verkrijgen. De nationale rechter dient – op basis van een globale beoordeling van de omstandigheden – na te gaan wie de daadwerkelijke ontvanger van een dienst is. De contractuele bepalingen vormen daarbij een in aanmerking te nemen, maar niet de doorslaggevende factor.
Aard en omvang van de geleverde diensten
Een factuur die bij wijze van vermelding van de aard van een dienst slechts de omschrijving als bijvoorbeeld ‚juridische dienstverlening’ bevat, voldoet aan de eisen van artikel 226, punt 6, van richtlijn 2006/112/EG (2016:101, r.o 102 onder 1).
De factuur is onder meer bedoeld om te kunnen controleren of de opsteller van de factuur de juiste belasting heeft voldaan. Daartoe moet – naast voornoemde omschrijving – ook de datum bekend zijn waarop een dienst is verricht. Het is namelijk deze datum – en niet bijvoorbeeld de datum van uitreiking van de factuur – die volgens artikel 63 van de btw-richtlijn in beginsel bepaalt wanneer het belastbare feit in de zin van artikel 62, lid 1, van deze richtlijn heeft plaatsgevonden, en daarmee ook welke belastingvoorschriften ratione temporis op die handeling van toepassing zijn (2016:101, r.o 68).
Kortom, vermeld op een factuur duidelijk waar het om gaat en wanneer de prestaties zijn verricht.